Interview

Erik Wieërs: 'Als we onze steden aangenamer maken, komt de bouwshift vanzelf'

Tom Mondelaers • 16 juli 2021

Landschappelijke samenhang, wooncollectief, dorpelijkheid: de nieuwe ambitienota van Vlaams Bouwmeester Erik Wieërs barst van de interessante concepten om onze ruimtelijke ordening een kwaliteitsinjectie te geven. En opnieuw moet de verkaveling eraan geloven. “Je denkt dat je in de natuur woont, terwijl je omgeven bent door trampolines, hekwerk en garages.”

Foto: Jasper Jacobs

Het Team Vlaams Bouwmeester heeft twee taken: enerzijds het begeleiden en ondersteunen van overheden bij de realisatie van publieke projecten, anderzijds het stimuleren van visievorming en reflectie over architectuurkwaliteit. In zijn kersverse ambitienota, die eind april werd voorgesteld, schetst Erik Wieërs het conceptueel kader voor zijn vijftienkoppige ploeg voor de komende vijf jaar. Centrale thema’s zijn collectiviteit, diversiteit en duurzaamheid. De architectfilosoof, docent aan de UA en medeoprichter van het Antwerpse bureau Collectief Noord, was dan ook altijd al gefascineerd door de politieke en maatschappelijke dimensie van architectuur. “Vormgeving is één ding, ik kijk ook naar wat architectuur maatschappelijk teweegbrengt. Voor mij is het enorm belangrijk dat je met architectuur op een ongedwongen manier ontmoeting kan stimuleren.”


U gaf uw ambitienota 2020-2025 ook de titel ‘Kansen scheppen voor ontmoeting’. Is dat anno 2021 de belangrijkste taak van de architect?
Erik Wieërs: “Het is in elk geval heel belangrijk. Ons land is zodanig opgedeeld in private en publieke zones, dat er een tekort is aan de collectieve ruimtes die we zo hard nodig hebben. Bijvoorbeeld een speelstraat voor kinderen. In verkavelingen is de straat vaak een collectieve plaats waar kinderen kunnen spelen. In de stad is dat veel moelijker. De coronacrisis maakt duidelijk hoe cruciaal het is om naast binnen- ook buitenruimte te hebben, publiek of privaat. Bovendien zien we dat mensen online groepen vormen. Daaruit ontstaat verwarring. Wie online haatproza spuit, begeeft zich in de publieke ruimte, terwijl hij of zij misschien met een glas wijn in pyjama in de slaapkamer zit. Daarom is het van belang dat architecten in hun ontwerpen ook duidelijk de ruimtelijke grenzen trekken tussen privaat, publiek en collectief. Dat zou veel rust creëren en maatschappelijke problemen oplossen.”


U benadert ruimtelijke ordening vanuit de open ruimte. Met als doel weer een robuust aaneengesloten landschap te creëren.
“Je kan bomen planten op een plein, maar daarmee los je niks op qua biodiversiteit. Het probleem is dat we een gebrek hebben aan aaneengesloten landschappen, een wolf of vos botst voortdurend op hekken. Door gebieden aan elkaar te koppelen, bijvoorbeeld twee parken die je met een groene laan verbindt, geef je kansen aan natuurontwikkeling. Het debat ging in het verleden te veel over de getallen: we nemen zoveel open ruimte per dag in, we moeten tegen die datum een betonstop invoeren, enzovoort. Ik zeg: we moeten ook aandacht hebben voor de kwaliteit van de open ruimte en de manier waarop we weer gehelen vormen.”


De bouwshift is opvallend afwezig in uw nota, het woord komt er niet één keer in voor.
“Ik draai het debat om. Specialisten zeggen dat we meer in stedelijke kernen moeten gaan wonen, bij voorzieningen. Maar de man in de straat stelt dat een huis in de stad onbetaalbaar is, de omgeving weinig kindvriendelijk, enzovoort. Daarom moeten we op zoek naar systemen om onze steden aangenamer te maken. Onder meer met groepswoningbouw. We moeten de woonproblematiek in haar geheel aanpakken, niet individueel. Daarnaast moeten we werken aan autoluwere, groenere steden, waar meer ontmoeting mogelijk is. Dan vindt die shift vanzelf plaats.”


U pleit er ook voor om open ruimte klimaatbestendiger in te vullen: groener, met minder verharding en meer water. Vindt die boodschap ingang bij de lokale besturen?
“Absoluut! Ik was vorige week op twee plekken in Vlaanderen. De ene gemeente wil een sporthal bouwen, de andere een ontmoetingscentrum. Maar in beide gevallen willen ze de parking doen verdwijnen, een bestaande waterloop opnieuw openleggen en een landschappelijke arm de stad in trekken om het gebouw aan te koppelen. Dat is echt een tendens.”


U hekelt ook de impact van de auto op ons ruimtebeslag. Nog een heilig huisje om te slopen.
“Ik verwacht dat daar ruzie van komt. Maar er is een probleem als we ons allemaal massaal individueel blijven verplaatsen en onze auto achterlaten op het publieke domein. Ik stel voor dat we meer auto’s delen en bereid zijn om soms wat verder te stappen naar de auto. Dat is toch geen ramp? De auto’s van bezoekers aan de stad moeten we aan de rand opvangen, zo maken we het leven in de stad aangenamer.”

Collectief Woonproject De Kazerne Deurne, Polygoon Architectuur i.s.m. architect Jouri De Pelecijn. Foto: Stijn Bollaert – Beeldenbank: Thuis in de toekomst.

Bent u vooral begaan met de sociale impact, of stoort u zich ook aan de visuele vervuiling van auto’s in het straatbeeld?
“Mijn drijfveer is de sociale ruimte, omdat auto’s kostbare plaats innemen die je anders waterdoorlatend kan maken, waar je bomen kan planten, elkaar kan ontmoeten. Maar ik heb ook gemerkt dat de afwezigheid van geparkeerde auto’s voor een rustiger beeld zorgt. Dat viel me vorig jaar op in het centrum van Valencia, waar je nergens mag parkeren, waardoor de oude kasseien helemaal tot hun recht komen. Als je dan sommige marktpleinen in Vlaanderen ziet, waar je door alle geparkeerde auto’s de ruimte niet meer ervaart...”


U wil erover waken dat gebouwen een kwalitatieve relatie aangaan met hun omgeving en bij elke ontwerpopdracht aandacht vragen voor het meervoudige gebruik van openbare gebouwen en de publieke ruimte.
“Gebouwen gaan langer mee dan hun programma. Bob Van Reeth zei altijd dat we gebouwen moeten bouwen die 400 jaar meegaan. Dat kan met een degelijke basisstructuur die in relatie staat tot de omgeving.”

 

Uw pleidooi voor meervoudige, slimme structuren is zowat het enige architectuur-technische element in uw ambitienota. Zaken als EPB, energieneutraal, BEN, BIM en digitalisering vallen op door hun afwezigheid.
“Die obsessie met materiële en technische aspecten is typerend voor de individuele benadering van bouwen. Allemaal op ons eigen dak zonnepanelen leggen en dan ruziemaken met het nutsbedrijf over de digitale meter. Als je nu eens begint met een goede bouwschil, al de rest is toch verouderd binnen tien of twintig jaar. Met onze projectoproep Klimaatwijken willen we hele wijken duurzaam verwarmen, daar zit de echte winst. Wat mij intrigeert, is culturele duurzaamheid. Bob Van Reeth, opnieuw, had het over de intelligente ruïne, de basis van een gebouw die zo lang mogelijk moet meegaan.”


U lanceert ook het begrip wooncollectief, waarmee u sociale woningen wil integreren in het totale woningaanbod en nieuwe vormen van collectief wonen wil stimuleren. 
“Ik gebruik bewust niet de term cohousing, die ik associeer met het delen van leef- en binnenruimtes, zoals een gemeenschappelijke keuken en zithoek. Dat is soms een oplossing voor ouderen en alleenstaanden. Maar voor gezinnen geloof ik meer in het delen van een tuin en buitenruimte. Ik deel thuis zelf een tuin met drie gezinnen. Op vrijdag aperitieven we traditioneel met de buren, en ook tijdens de lockdowns bleef ons sociaal contact op die manier overeind. Maar ik beschik ook over een grote tuin die ik soms helemaal voor mezelf heb, en die we samen onderhouden. Van het een komt ook het ander. Je deelt een tuin, wordt vrienden en opeens komt iemand op het idee om samen een diepvriezer te kopen en in de carport te plaatsen. Zo ging het bij ons. Maar de Vlaming is bang dat hij moet inboeten aan privacy. Hij kent maar twee woningtypes: een huis óf een appartement.”

 

Bovendien blijkt uit recent onderzoek dat de jongste generatie nog altijd droomt van een groot huis buiten de stad.
“Ach, dat kan gerust zijn. Mijn ideaal is een kasteel in Frankrijk met een paar hectare grond bij. Maar vol is vol, op een bepaald moment is de ruimte op. Het ideaal van de verkaveling is ook fictief. Je denkt dat je in de natuur woont, terwijl je omgeven bent door trampolines, hekwerk en garages.”


Ontbreekt het ons ook niet aan overtuigende voorbeelden?
“Het is een taak voor ons team om de komende jaren pilootprojecten te initiëren en voorbeelden van collectief wonen naar voor te schuiven. Veel cohousingprojecten zetten vooral in op de maatschappelijke afspraken, het contract tussen de bewoners. Maar een goed collectief model moet de mogelijkheid bieden om in te stappen zonder per se deel te nemen aan het collectief.”

 

Nu, corona zal de appetijt voor collectief wonen alleszins niet aangewakkerd hebben. Vreest u voor een blijvende negatieve impact?
“Als individu kan je redeneren dat je tegen de volgende pandemie zeker een huis met een tuin moet hebben. Maar als gemeenschap moeten we concluderen dat er te veel mensen zijn die geen private tuin hebben en niet dicht genoeg bij een park wonen. We moeten ervoor zorgen dat ook die mensen toegang krijgen tot kwaliteitsvolle buitenruimte en groen. We ontdekken massaal het belang daarvan. Alleen heeft iedereen het vreemde idee dat de ideale buitenruimte helemaal van hem alleen is.”

Collectief Woonproject De Kazerne Deurne, Polygoon Architectuur i.s.m. architect Jouri De Pelecijn. Foto: Stijn Bollaert – Beeldenbank: Thuis in de toekomst.

U wil als Bouwmeester helder communiceren over architectuurkwaliteit. Wat betekent dat voor u?
“Ik heb altijd gevonden dat goede architectuur ontstaat als antwoord op de context en de beperkingen die daarmee samenhangen. Door van daaruit via een doordacht concept meerwaarde en betekenis te creëren. Ik hecht weinig belang aan een eigen stempel of stijl. Ik ben ook vooral geïnteresseerd in bureaus waarvan de projecten onderling sterk verschillen, juist omdat ze vertrekken vanuit de context. Ik vind het bijvoorbeeld vreemd als een architect alleen in hout bouwt. Dat is soms gepast, maar soms ook niet. Sinds ik Vlaams Bouwmeester ben, is daar voor mij een tweede aspect bij gekomen: namelijk dat architectuurkwaliteit sterk samenhangt met het ontwerpproces en de rol van de opdrachtgever. Het idee om een sportzaal na de uren ook door andere verenigingen te laten gebruiken, hoeft niet van de architect te komen. Dat hangt ook samen met het ambitieniveau van de bouwheer, waar de architect uiteraard wel een rol in kan spelen, bijvoorbeeld door mensen mee te nemen in het verhaal.”


U verwijst in uw nota naar de kwaliteitskamers die meer in zwang geraken. Kunt u de effecten daarvan al inschatten?
“Ik sta daar zeker achter, ze werken op veel plekken goed, soms minder. Het heeft ook te maken met het vergunningssysteem, waarbij meer verantwoordelijkheid bij de gemeenten zelf ligt. Alleen is het administratief personeel niet altijd voldoende opgeleid en hebben veel gemeenten nood aan meer houvast om de druk van de markt te sturen of tegen te houden. Dan is het interessant om intergemeentelijk aan kwaliteitsbewaking te doen. Gemeentes hebben een kader nodig dat niet alleen inzet op controle, want dan heb je geen instrument in handen om een slecht ontwerp te weigeren. Ik denk aan de Bouwmeester Scan, die lokale besturen helpt te bepalen waar ze in de toekomst nog bebouwing toelaten of hoe ze het parkeren organiseren. Naast kwaliteitskamers wil ik investeren in projectregisseurs om gemeenten te begeleiden. Een mooi voorbeeld is onze projectoproep Leefbuurten. Gemeenten die publieke ruimte heraanleggen, krijgen ondersteuning van een projectregisseur en experten op vlak van water, landschap, participatie, verkeer, … Zo maken we een kwaliteitssprong én creëren we tegelijk voorbeeldige cases met minder verkeer, meer ontharding en meer ontmoeting.”


Dorpelijkheid is zonder twijfel het mooiste woord uit uw nota. U wil er bij het verdichten over waken dat dorpen hun karakter behouden door stedelijke typologieën niet klakkeloos naar daar te transponeren. Wat zijn de alternatieven?
“Bijvoorbeeld aaneengesloten grondgebonden woningen: rijwoningen met een appartement boven of onder, rond een gemeenschappelijke tuin. En met een typologie, bijvoorbeeld met schuine daken, waardoor een beeld ontstaat dat in zo’n dorpse context past. Gemeentebesturen en burgers vrezen voor het verlies van het dorpse karakter. Maar waar gaat het dan om? Kwaliteiten zoals een kruiwagenpad, op de dorpel zitten, elkaar kennen bij de bakker? We hebben nu de opdracht gegeven aan een kunstenaar, een fotograaf en een reportagemaakster om dorpelijkheid onder de loep te nemen. Daarmee willen we tegen het eind van dit jaar het debat aanzwengelen en ontwerpers stimuleren om ideeën over dorpelijkheid mee te nemen in hun concepten.”