Opinie

"Typology will save the planet"

Arch. Glenn Lyppens • 27 november 2023

Innovatieve bouwmethodes en services zullen belangrijk zijn om de zware ecologische voetafdruk van de bouwsector drastisch in te perken. Tegelijkertijd is het opletten geblazen voor een duurzaamheidsdenken met een te hoge ‘technology will save us’ mentaliteit. Een appél aan architecten om robuuste gebouwtypologieën te ontwerpen als strategie richting een echt geloofwaardig circulariteitsverhaal.

Arch. Glenn Lyppens. Fotografie Polak

In 2012 schrijven Anne Lacaton en Jean-Philippe Vassal een bevlogen essay, getiteld: Structural freedom, a precondition for the miracle. Daarin leveren de toekomstige Pritzker Prize-winnaars een snedige kritiek op het gangbare duurzaamheidsdenken dat de bouwwereld in de ban houdt. Zo stellen ze zich de vraag waarom de totstandkoming van een energetisch performante architectuur in toenemende mate wordt bepaald door abstracte ingenieursberekeningen. Omdat die calculaties gebaseerd zijn op generieke informatie over extreme koude en warme weersomstandigheden die zich slechts enkele keren per jaar voordoen, leiden ze volgens hen naar onnodige overdimensionering van isolatiepakketten en technische installaties die niet per definitie de leefkwaliteit van de gebruiker verhogen – vaak integendeel.

 

“Vergeleken met hoogtechnologische snufjes zijn slim georiënteerde serres, wintertuinen en patio’s veel effectiever om het energetisch bewustzijn aan te wakkeren”

 

In plaats van gebruikers op te zadelen met gebouwen als potdichte dozen met computergestuurde ventilatiebalansen, breken ze een lans voor analoge architectonische middelen die op passieve wijze aan klimaatadaptatie doen. Vergeleken met hoogtechnologische snufjes zijn slim georiënteerde serres, wintertuinen en patio’s – als aan de seizoenen gemakkelijk aanpasbare tussenruimtes – volgens hen veel effectiever om het energetisch bewustzijn van de gebruiker aan te wakkeren.  

 

Circulariteit op losse schroeven

De kritische vragen die Lacaton en Vassal stellen bij de doorgedreven ‘technology will save the planet’ mentaliteit van de bouwindustrie, zouden ons vandaag meer dan ooit bij de les moeten houden.

 

Zo evolueerde het duurzaamheidsdenken de afgelopen tien jaar van een focus op energetische technologieën naar een gericht op circulair materiaalgebruik en klimaatneutrale bouwoplossingen. Daarbij worden gebouwen steeds vaker onderzocht als energie en grondstoffen consumerende machines die niet alleen tijdens maar zeker ook na realisatie een impact hebben op ons mondiale ecosysteem als bedreigde arena.

 

“Architectuurontwerp dreigt te worden gereduceerd tot het invullen van een afvinklijst aan duurzaamheidscriteria”

 

Dat is beslist een positieve evolutie in denkhouding. Maar tegelijk ontstaat een tendens waarbij allerhande duurzaamheidsmeters en -labels een gebouwontwerp steeds verder trachten opknippen in lagen van afzonderlijk meetbare deelelementen. Het gevolg daarvan is dat het architectuurontwerp dreigt te worden gereduceerd tot het invullen van een afvinklijst aan duurzaamheidscriteria. De ‘juiste’ scores haal je dan dankzij kwantitatieve berekeningen van duurzaamheidsexperts, met in hun kielzog innoverende producten en services.

 

Althans, in theorie. Zo kan men zich alvast de bedenking maken dat het pleidooi van Thomas Rau, als zouden gebouwen voortaan best ontworpen worden als demonteerbare depots van zoveel mogelijk geleasede materialen, betrekkelijk fragiel klinkt met het oog op de bouwpraktijk. Het succes van zulke gebouwen als duurzaam beheerde commons hangt immers niet alleen af van het feit of afspraken tussen uiteenlopende actoren in de bouwwereld kunnen (of zullen) worden gemaakt, maar ook of ze op zeer lange termijn gegarandeerd blijven doorwerken.

 

Kunnen we er zomaar van uitgaan dat een geleasede ‘floor as a service’ na twintig jaar nog gedemonteerd en hergebruikt zal worden op een andere locatie indien het verhuurbedrijf in kwestie ondertussen failliet is gegaan? Bijkomend luidt de vraag of we er werkelijk in zullen slagen om op grote schaal en binnen afzienbare tijd de benodigde standaardisatie uit te rollen van uitwisselbare geprefabriceerde en demonteerbare bouwsystemen.

 

Bovendien spelen nog andere onvoorspelbare zaken die obstakels kunnen vormen bij de idee van geprefabriceerde demontagesystemen. Kijk bijvoorbeeld naar de gebouwen van architecten als Jean Prouvé en Willy Van der Meeren, die 70 jaar geleden moeilijk konden voorzien dat de beoogde ontmanteling en re-assemblage-capaciteit van hun architectuur uiteindelijk moeilijk haalbaar zou blijken. Elementen die verbonden zijn door betondruklagen, geëvolueerde energiestandaarden en de erfgoedstatus fnuikten de herdistributie van hun gebouwen en hun samenstellende materialen.

 

Om nog maar te zwijgen van het feit dat meccano-bouwpakketten zich doorgaans minder gemakkelijk laten toepassen in een zich verdichtende stedelijke context, met alle grillige ruimtelijke randvoorwaarden en stringente bouwcodes van doen.

 

De kunst van hergebruik

Er mag voor alle duidelijkheid geen twijfel over bestaan dat de demontage- en hergebruikcapaciteit van bouwmaterialen een uitermate relevant duurzaamheidscriterium vormt binnen een wereld waarin schaarste zienderogen groeit. Het heeft zelfs een belangrijke historische en culturele dimensie. Zo experimenteerde men vanaf de Romeinse tijd eeuwenlang erg succesvol met spolia, waarbij op grote schaal minerale materialen uit ruïnes werden gerecupereerd voor nieuwe constructies. Materiaalbesparing werd in de renaissance zelfs verheven tot kunstvorm die zich verbond met de architectuur van de stad, zoals architect Hans van der Heijden onderzocht.

 

Die breed cultureel ingebedde zuinigheidslogica zijn we echter verleerd sinds de opkomst van industrieel vervaardigde materialen en efficiëntiedenken. Zo verwijst Lionel Devlieger van Rotor in die context naar de democratisering van het cement, ergens in de jaren 1970. De verhoogde kleef- en verwerkbaarheid van Portlandcement staat vanaf dan wel recht evenredig met de bouwsnelheid, maar het metselwerk wordt zo stevig dat ontmanteling slechts met de voorhamer kan geschieden – in het beste geval gevolgd door downgradende recyclage van baksteenbrokken als onderfundering in de wegenbouw.

 

Binnen die optiek kan men zich afvragen of het algemeen verplichten van kalkmortel bij metselwerkconstructies niet duurzamer en effectiever zou zijn dan een nieuwe generatie gelabelde deurmontagesystemen waarvan een circulaire uitkomst allesbehalve in steen gebeiteld staat.

 

“Architectuur heeft een andere culturele status dan assembleerbare producten zoals schepen, vliegtuigen of auto’s”

 

De met wetenschappelijke data onderbouwde visie op demonteerbaarheid en services dreigt niet alleen voorbij te gaan aan de volatiliteit die menselijke (netwerk)relaties kenmerkt, maar ook aan het feit dat architectuur een andere culturele status heeft dan industrieel assembleerbare producten zoals schepen, vliegtuigen of auto’s.

 

Architectuur wordt in het collectieve bewustzijn tot een andere orde gerekend omdat het niet alleen voorbijgaat aan een eenduidige gebruiksfunctie of rol als statussymbool, maar ook appelleert aan andere, diepere menselijke gevoelens. Architectuur vormt de materiële representatie van een slechts traag veranderende cultuur en die men op langere termijn vanuit haar atmosferische beleving toe-eigent door er een bepaalde emotionele waarde aan toe te kennen. Geen wonder ook dat er vaak heftige reacties komen wanneer een gebouw dreigt gesloopt te worden – zelfs al is men daar nog nooit binnen geweest.

Reconversie van de Meurop-meubelfabriek in Rijmenam - POLO Labs

Typologie als circulaire drager

Duurzame architectuur ontstaat niet in eerste instantie vanuit de filosofie haar volledig te kunnen demonteren, maar vanuit een sterk ruimtelijk idee dat ambieert dat ze blijvend zal zijn. Om de geloofwaardigheid van die these te onderbouwen is er – voorbij alle subjectieve discussies over schoonheid, stijl en smaak – toenemende nood aan expliciteerbare kennis over welke ruimtelijke principes nu juist ten grondslag liggen aan gebouwen die de tand des tijds zo goed overleven. Hoe komt het dat bepaalde gebouwtypologieën op lange termijn door uiteenlopende gebruikersgeneraties ingenomen en toegeëigend zijn geweest zonder dat hun materiële basisstructuur zich daaraan moest aanpassen?

 

“Duurzame architectuur ontstaat vanuit een sterk ruimtelijk idee dat ambieert dat het gebouw blijvend zal zijn”

 

Deze focus op contingentie is natuurlijk allesbehalve nieuw. Zo maakte de betreurde Nederlandse architect John Habraken al in de jaren 1960 het conceptuele onderscheid tussen onveranderlijke structurele ‘dragers’ en gemakkelijk aanpasbare ‘invullingen’ zoals technische installaties en interieurs op maat van de continu veranderende noden en wensen van de gebruikers. In zijn ogen was het ontwerpen van een ‘robuust casco’ als basisfundament van een duurzaam gebouw allesbehalve waardenvrij. Habraken stelde dat hieraan doorheen de geschiedenis beproefde typologieën ten grondslag liggen die binnen een cultuur eenduidig begrepen ruimtelijke relaties bevatten. De rode draad in die tijdsresistente typologieën is volgens hem dat hun dragers samenvallen met een overmaat aan collectieve ruimtes – ingangen, trappenhuizen, gangen, galerijen, loggia’s, maar zeker ook de buitenruimtes die door de bebouwing vorm krijgen.

 

Dat die ‘overmaat’ als kwaliteit een gemakkelijk meetbare bruto-netto-verhouding van vloeroppervlaktes overstijgt, zien we bijvoorbeeld duidelijk in het werk van Lacaton en Vassal. Maar ook andere iconische gebouwen zoals de Florentijnse Uffizi of het Rotterdamse Groothandelsgebouw vormen indrukwekkende casco’s met collectieve (buiten)ruimtes die hun oorspronkelijke functies al lang geleden hebben ingewisseld zonder dat hun architectuur een krimp heeft moeten geven. Maar het kan evengoed gaan om, zoals de Brusselse Stadsbouwmeester Kristiaan Borret stelt, banale kantoorgebouwen die zich door hun genereuze plafondhoogtes en vaak strategische locaties gemakkelijk laten converteren tot residenties. Of een bouwvallige meubelfabriek, waarvan de betonstructuur ideaal blijkt voor commerciële en kantoorfuncties en op de koop toe een lichtgewicht-optopping met woonprogramma rondom een omsloten groenoase kan dragen.

 

Naar rendabele overmaat

Het hergebruik van robuuste gebouwtypologieën kan ongetwijfeld een geloofwaardige circulariteitsfilosofie bij de gebruiker 1:1 voelbaar maken. In die zin kunnen ze een belangrijk tegengewicht vormen voor té technologische benaderingen die op termijn nog altijd gepropageerd zullen worden door groengewassen fabrikantenlobby’s. Meer diepgaand academisch onderzoek naar de langetermijnrelatie tussen architectuur en gebruik, en dus ook vernieuwende interdisciplinaire allianties, zullen dan ook nodig zijn om het maatschappelijk rendement van ‘overmaat’ als onpatenteerbare kwaliteit te onderbouwen.

 

Tegelijkertijd stelt zich natuurlijk de belangrijke vraag hoe ‘overmaat’ succesvol geïmplementeerd kan worden binnen een markt die opereert vanuit een doorgedreven economisch efficiëntiedenken. In een tijd van steeds meer machteloze overheden en populistische politici lijkt het allesbehalve evident om op hen te rekenen om moeilijk meetbare ontwerpprincipes zoals robuust casco of overmaat te verdedigen, laat staan deze in de wetgeving te verankeren. Toch zou het beleid net in die context een vernieuwende rol kunnen spelen om, in plaats van nog meer duurzaamheidsnormeringen, alternatieve ontwikkelings- en beheermodellen te faciliteren die een investering in typologische overmaat vanuit een langetermijnsperspectief tot brede maatschappelijke winst maken.

 

Mochten die sociaal-economische modellen op lange termijn uiteindelijk toch fragiel blijken en ontmanteld worden, dan hebben ze tenminste met zekerheid robuuste architectuur voortgebracht.

 

Glenn Lyppens is architect en onderzoeker bij POLO Labs. Hij behaalde in 2022 aan de Universiteit Antwerpen een doctoraat over ‘robuuste collectieve tussenruimte’ in stedelijke woonmilieus en is gastdocent aan de Rotterdamse Academie van Bouwkunst.